
Onderstaand is het verhaal van een beagle wiens leven als proefdier vroegtijdig tot een einde kwam. Niet doordat het dier is overleden in een test, van ziekte of ouderdom, maar omdat Jessie (zoals genoemd in dit verhaal) door het DierenBevrijdingsFront uit haar kooi is gehaald, en naar een geheime plaats is gebracht. Op deze locatie werd Jessie gedurende lange tijd gerehabiliteerd en gesocialiseerd, zodat zij op een dag weer met de wind door haar oren door het bos kon rennen.
Jessie is gedurende een van de bevrijdingsacties uit het TNO gered. Het TNO heeft altijd al extra aandacht gehad van het Dieren Bevrijdings Front, vooral in de begin jaren. Zo is de eerste actie, operatie Snoopy, ook ten eer gevallen aan TNO, en zijn er later nog tientallen honden ontvreemd.
Een anoniem persoon geeft ons het volgende inzicht in het leven van Jessie:
”Martin Gaus heeft ooit beweerd dat een hond, die in zijn eerste acht levensweken niet of onvoldoende is gesocialiseerd nooit meer goed te krijgen is. Vergeet het maar. De meest krasse uitspraken komen altijd van mensen die niet gehinderd worden door kennis en ervaring. Velen kunnen getuigen dat, met veel liefde en geduld, zoiets best mogelijk is, mits men niet verwacht dat je in enkele weken of maanden jarenlang trauma of verkeerde ”opvoeding” ongedaan kunt maken. Jammer dat dit zo weinig bekend is, want hierdoor krijgen ex-vivisectiehonden geen kans om hun verder leven gezellig en vrij in een gezin door te brengen.
Een goed voorbeeld is Jessie, een voormalige fokteef van TNO. Drie jaar lang had ze doorgebracht in een minuscule kooi, in een schuur met wel duizend lotgenoten. Toen ze bij me kwam was ze één brok ellende en apathie. Met wanhopige ogen en doodsbang voor elk geluid, elk voorwerp, alle mensen en iedere aanraking. Een streling deed haar verstijven en ineenkrimpen. Lopen deed ze pas na 2 weken en dan nog in een kringetje van een meter doorsnee, met doorgezakte rug en poten. Pas na zo’n maand of vier waagde ze zich door de hele woonkamer en de drempel over, naar de keuken. Natuurlijk liet ze alles ter plekke lopen, zoals ze gewend was. Dus droeg ik haar heen en weer van de tuin naar haar mand voor haar behoefte. Ook in de tuin was ze panisch: ze had duidelijk ruimtevrees en ieder zuchtje wind, een regendruppel of een overvliegende vogel deed haar in elkaar duiken.
Rustig zittend op een afstand van zo’n twee meter sprak ik haar toe. Alles wat ik met haar deed gebeurde zachtjes en voorzichtig: langzaam op haar toelopen, spreken zonder stemverheffing, haar oppakken of mijn hand uitsteken om haar te aaien in een soort ”slow-motion”. Zodra ze, na ruim een week, in mijn nabijheid durfde te eten – eerst deed ze dat alleen ‘s nachts als ze alleen was – deelde ik mijn voedsel met haar: een cracker, een stukje kaas, en dergelijke. Haar etensbakken, die eerst naast de mand stonden, zette ik geleidelijk iets verder weg en ik voegde steeds iets nieuws aan haar menu in aanvulling op de droge brokken die ze kende. Straffen of zelfs bars toespreken was er in de eerste maanden niet bij: dat heeft pas zin als er eerst een hechte band tussen hond en baas gegroeid is. Ik liet alleen met mijn stem blijken (”nee, jessie, dat mag niet” of, ”goedzo, braaf”) of ik haar gedrag al of niet op prijs stelde.
Wel twintig keer per dag onderging Jessie enkele minuten van verplicht aanhalen. Ik begon op ”veilige” plekjes die ze het minst eng vond en breidde mijn gekroel geleidelijk uit tot haar hele lijfje. Ook bezoekers verzocht ik haar zachtjes te aaien terwijl ik dan vlakbij haar bleeg. Pas na een week of 6 kwispelde ze voor het eerst. Een staartpuntje toen ik ‘s morgens de kamer binnenkwam en rond die tijd begon ze zich ook wat te ontspannen onder mijn liefkozingen. Ongetwijfeld leerde ze ook van de andere honden, die ze verbaasd om aandacht en knuffels zag bedelen. Met hen, noch de andere huisdieren, had ze trouwens enig probleem. Dieren kan je vertrouwen, mensen niet, vond ze en gelijk had ze, vooral in het licht van haar verleden. Mijn herder nam Jessie al gauw in bescherming en zelfs de yorkshires kropen na enkele weken bij haar in de mand.
Het duurde een maand of drie voordat Jessie genoeg vertrouwen in me had, dat ik met de echte opvoeding kon beginnen. Ze gaf zich over aan mijn liefkozingen, kwispelde als ik haar prees, gaf me af en toe een lik en begon aan te geven als ze nodig moest. Mits ik haar voldoende in de gaten hield, gebeurde er niet meer dan één ongelukje per 24 uur, tenzij ze uit haar doen raakte door iets ongewoons: bezoek, werklieden in huis, het verplaatsen van een meubelstuk en alles wat ”anders” was. Nog steeds prees ik haar uitbundig bij elke plas en hoop die in de tuin belandde. Maar nu sprak ik haar ook boos toe bij iedere misser, mits ik haar op heterdaad betrapte natuurlijk, omdat ze haar euvele daad anders alweer vergeten zal zijn. Als ze zich nu angstig toonde voor iets dat ze al eerder had meegemaakt, stelde ik haar niet langer gerust, maar zei iets van ”kom, Jessie, stel je niet aan, dat ken je nu wel”.
Ik deed haar een halsband om en liet haar die een week in huis dragen, voordat ik er een lange lijn aan bond als ze de tuin inging. Dat veroorzaakte grote paniek. Ze holde weg voor dat enge sleeptouw en als ik het andere eind vasthield maakte ze zulke bokkesprongen, dat ze uit haar halsband glipte. We oefenden iedere dag een minuut of tien, waarbij ik haar beloonde met knuffels en een hondesnoepje als ze ook maar een paar centimeter naar me toe kwam. Omdat ze zo vaak uit haar halsband schoot, verving ik deze door een tuigje. Toen Jessie na een week of twee redelijk naar me toe kwam, probeerde ik haar aan een kortere lijn. Eerst liep ik braaf met haar mee, terwijl ze rondscharrelde en me steeds achterdochtige blikken toewierp en pas veel later leerde ik haar steeds prijzend en lokkend met mij mee te lopen. Vier maanden na haar aankomst waren we zover dat ik haar ‘s avonds, als alles stil was op straat, een blokje om liet lopen aan de lijn. Met mijn herder erbij ging het beter dan wanneer ik haar alleen mee nam: kennelijk putte ze moed uit diens aanwezigheid. Vervolgens probeerden we een stil bos en geleidelijk wat minder stille plekjes, ook overdag, tot we Jessie, zeker twee maanden later, promoveerden tot winkelstraten, winkels en restaurants. Hoewel dat eerst de nodige problemen gaf en Jessie nog steeds niet op gemak is in mensenmenigtes, kan ze nu overal mee naar toe. Alles bij elkaar heeft het een jaar geduurd voordat Jessie een redelijk normale hond was geworden, zij het nog wat wantrouwend tegenover vreemden en angstig voor vreemde voorwerpen (kinderwagens, paraplu’s) en situaties. Ook dat is met de jaren verdwenen: Jessie is nu een blij hondje, vol zelfvertwouen en uiterst aanhankelijk: in feite de ergste vrijkous van al mijn honden.
Na zo’n 2 1/2 jaar kon ze ook eindelijk los in parken en bossen en ontdekte ze dat een hond ook rénnen kan, Ze is terughoudend tegenover vreemden, maar mensen die ze kent worden hartelijk begroet, en ook met nieuwe mensen is de vriendschap vrij snel gesloten. Ze is uiterst gehoorzaam, wat voor een beagle ongewoon is, en de levensvreugde straalt van haar af. Als ik haar in het bos voor me uit zie galopperen met wapperende oortjes, af en toe grijnzend naar me omkijkend of ik er wel ben, weet ik dat ze gelukkig is en daar ging het tenslotte om.”